Lexique généalogique néerlandais
Aller à la navigation
Aller à la recherche
N'hésitez pas à apporter vos connaissances en la matière. Chaque État ayant ses particularités et les termes utilisés peuvent avoir des significations différentes selon le lieu et l'époque.
A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - Y - Z
A
- Achterkleindochter : arrière-petite-fille
- Achterkleinzoon : arrière-petit-fils
- Achtermiddagg : après-midi (flamand)
- Achterneef : arrière neveu
- Achternicht : arrière nièce
- Achterovermorgen : surlendemain (flamand)
- Achtjarig : qui a 8 ans (flamand)
- Ademborstig : asthmatique (Flamand)
- Aenbesterven - Aensterven - Aenversterven : échoir par succession
- Aenerven : hériter
- Aenkomoeling : adolescent
- Aensterving : héritage
- Aentrouwen : acquérir par mariage
- Aentrouwing : acquisition par mariage
- Aenversterving : succession
- Aenverwant : parent, allié
- Aertsbidom : archevêché
- Afkleppen : publier au son des cloches
- Afkomeling : descendant, qui tire son origine de
- Afkomst : origine, race
- Afschaffen : abolir
- Afschaffing : abolition
- Afschepen : embarquer
- Afscheping : embarquement
- Afschrift : copie
- Afschriftgeld : droit de copie
- Afstandhoueder : cessionnaire
- Aftrommen : publier au son du tambour
- Afzendeling : ambassadeur
- Allerzielen : jour des âmes (2 novembre) (flamand)
- Ambacht : confrérie
- Ambtsjaer : année d'exercice
- Ambtspligt : devoir d'une charge
- Archivaris : archiviste
- Armloos : sans bras (flamand)
- Aschbus : urne funéraire
- Aschdag : jour des cendres (flamand)
- Asschenwoensdag : mercredi des cendres (flamand)
B
- Beaerding - Begrafenis : enterrement
- Bedaegd : vieux, âgé
- Bedelaar : mendiant
- Bedvriend : époux
- Bedvriendin : épouse
- Beenbreuk : fracture (flamand)
- Beërven : héritier
- Beërving - Boedel : héritage
- Begiftigde : donataire
- Begiftiging : don
- Begraafregister : registre de funéraille
- Begraven : enterrer
- Behuwd : acquis par mariage
- Behuwdbroeder : beau-frère
- Behuwddochter - Broedersvrouw : belle-sœur
- Behuwdmoeder : belle-mère
- Behuwdvader : beau-père
- Behuwdwelyken : acquérir par mariage
- Behuwdzoon : beau-fils, gendre
- Behuwdzuster : belle-fille
- Bejaerdmaking : émancipation
- Bevalling : accouchement
- Bevolkingsregister : registre de recensements
- Bevoogden : mettre en tutelle
- Bevoogding : tutelle
- Bezitster : propriétaire
- Blindeman : aveugle (flamand)
- Bloedregt : haute justice
- Bloedschande : inceste
- Boezemvees : posthume
- Bolheid : enflure (flamand)
- Braekmaend : juin (flamand)
- Brandofferande : holocauste
- Brandstapel : bûcher
- Broeder : frère
- Broederloos : sans frères
- Broedermoord - Broedermoorder : fratricide
- Broedersdochter : nièce
- Broederskind - Broederszoon : neveu
- Bruid : fiancée
- Bruidegom : fiancé
- Bruidsbed : couche nuptiale
- Bruidschat - Bruidspenningen : dot
- Bruidsgaef - Bruidsgift: douaire
- Bruidsgoed : trousseau
- Bruidsutck : présent de mariage
- Bruiloft : noces
- Bruiloftsdag : jour de noces
- Buerdochter : voisine
- Buerjongen - Buerman : voisin
- Buikpyn : mal de ventre (flamand)
- Buitenlands : à l'étranger
- Buitenlander : étranger
- Buitenslands : hors du pays
- Bulle : diplôme
- Bultenaer : bossu (flamand)
- Burger - Burgerlieden - Burgerman : bourgeois
- Burgeres - Bugerklass : bourgeoisie
- Burgerkryg : guerre civile
- Burgerleven : vie privée
- Burgerlijke staat : état civil
- Burgerlijke stand : registre d'état civil
- Burgermagt : bourgeoisie armée
- Burgerpligt : devoir de citoyen
- Burgervrouw : bourgeoise
- Burgerwret : loi civile
- Bybel : bible
- Byziende : myope(flamand
- Byzitteur : assesseur
C
- Calender : calendrier (flamand)
- Catholyk : catholique
- Certificaet : certificat
- Christdag : noël (flamand)
- Christendom : christianisme
- Christenheid : chrétienté
D
- Daeg : aujourd'hui (flamand)
- Dagelyksch - Daghuerder - Daglooner : journalier (flamand)
- Daglicht : jour (flamand)
- Dagloon - Dagreis - Dagwerk : journée (flamand)
- Dagteekening : date (flamand)
- Dagwerker : journalier (flamand)
- Dagwyzer : Almanach (flamand)
- Datelyk : incontinent (flamand)
- December : décembre (flamand)
- Derdendaegsch : de trois jours (flamand)
- Dertiendagig : de treize jours (flamand)
- Dertigjarig : de trente ans (flamand)
- Dingsdag : mardi (flamand)
- Dochter : fille
- Dochterken : petite-fille, fillette
- Doemenis : damnation
- Doeming : condamnation
- Dolhoofdig : fou (flamand)
- Domine : ministre protestant
- Donderdag : jeudi (flamand)
- Dood : décédé, mort, décès
- Doodarm : très pauvre
- Doodbed : lit de mort
- Doodboek : registre mortuaire
- Doodbraken : être à l'agonie
- Doodbrief : extrait mortuaire
- Doodgeboren : mort-né
- Doodkist : cercueil
- Doodlaken : linceul
- Doodschuldig : être coupable de mort
- Doodstong : heure de la mort
- Doodstraf : peine de mort
- Doodvonnis : sentence de mort
- Doofstom : sourd-muet (flamand)
- Doop - Doopsel : baptême
- Doopeling : enfant que l'on baptise
- Doopen : baptiser
- Doopfont : fonts baptismaux
- Doopheffer : parrain
- Doophefster : marraine
- Doopkind : filleul, filleule
- Doopnaem : nom de baptême
- Doopvader : parrain
- Dronkenschap : ivresse (flamand)
- Drukproef : preuve
E
- Echt - Echtestaet - Echtverbindtenis : mariage
- Echtbreekster - Echtbreuk : adultère
- Echtelieden - Echteman - Echtgemael - Echtgenoot - Ega : mari, époux
- Echteloos : illégitime
- Echtelyk : conjugal
- Echtevrouw - Echtgenoote - Ega - Egade : épouse
- Echting : légitimation
- Echtscheiden : divorcer
- Echtscheiding : divorce
- Echtvereeniging : union conjugale
- Een : 1 (flamand)
- Eenloopend : célibataire
- Eerelid : membre honoraire
- Eerstdag : au premier jour (flamand)
- Eerstgeboorte : primogéniture, aînesse
- Eerstgeboren : aîné
- Eerstkomend : 1er né
- Eervol - Eerzaem: honorable
- Eigenaer - Eigenaerster : propriétaire
- Eigendom - Eigenheid - Eigenschap : propriété
- Elf : onze (flamand)
- Engborstig : asthmatique (flamand)
- Erf - Erfbezit - Erfenis Erving : héritage
- Erfbezitter - Erfgensem: héritier
- Erfgaef - Erfgift: legs
- Erfgenaemsregt : droit successif
- Erfgenoot : cohéritier
- Erfgoed : patrimoine
- Erfgrond : domaine
- Erfgrondregt : droit foncier
- Erflater : testateur
- Erfleen : alleu
- Erfloos : sans héritier
- Erfregister : cadastre
- Erfregt : droit successif
- Erfrente : rente héréditaire
- Erfstelling : testament
- Erfvolging : Succession
- Erven : héritiers
- Etmael : quart de journée (flamand)
- Evangelist : évangéliste
F
- Familie : famille
- Familienaam - Familie en voornaam : nom de famille
- Familienaam der vrouw : nom de jeune fille de l'épouse
- Fleuris : pleurésie
- Folterbank - Foltering : torture
- Formaliteit : formalité
G
- Galg : potence, gibet
- Galeiboef : galérien
- Gebed : oraison, prière
- Gebiedschap : juridiction
- Geboorte : naissance
- Geboortedag : jour de naissance
- Geboorteland : patrie
- Geboorteplaats : ville de naissance
- Geboortestad : ville de naissance
- Geboortig - Geboren : né, natif
- Gedoopt : baptisé
- Geefster : donatrice
- Gehuwd : marié
- Geloofsbrief : lettre de créance
- Gemael : époux
- Gemeente : municipalité
- Geregtsbank : tribunal
- Gescheiden : divorcé
- Geslacht : famille, origine
- Geslachtboom : arbre généalogique
- Geslachtbrief - Geslachtkunde - Geslachtrekening : généalogie
- Geslachtkundige - Geslachtrekenaer : genéalogiste
- Geslachtlyst - Geslachttafel : table généalogique
- Geslachtnaem : nom de famille
- Geslachtregister : armorial
- Geslachtsnaam : surnom
- Geslachtwapen : armoiries
- Gete(e)kend : signé
- Getrouwd : mariés
- Getuige : témoin
- Getuigschrift : certificat
- Gevader : parrain
- Gevangenhouding : détention
- Gevangenis : prison
- Gezin : famille, maison
- Godvreezend - Godvruchtig : pieux
- Goodloochenaer - Goodloochenend Godverzaker: athée
- Graf - Grafstede : tombeau
- Grafdicht - Grafschrift : épitaphe
- Grondeigenaer : propriétaire foncier
- Grootmesteer : grand-maitre
- Grootmoeder : grand-mère
- Grootvader : grand-père
H
- Halsgeregt : haute-justice
- Halsregter : juge criminel
- Hebreër - Hebreeuw : hébreu
- Hedendaegs : aujourd'hui (flamand)
- Heilingen : sanctifier, sacrer
- Herdoopen : rebaptiser
- Herfstdag : jour d'automne
- Herfstmaand : septembre (flamand)
- Hertrouwen : remarier, se remarier
- Hooimaand : juillet (flamand)
- Huigezin : famille
- Huismoeder : mère de famille
- Huisvader : père de famille
- Huisvrouw : épouse
- Huwelijk : mariage
- Huwelijksafkondigingen : publications de mariage
- Huwelijksbijlagen : pièces annexes au dossier mariage
- Huwen : marier, se marier
I
- Immigreren : immigrer
- Inheien : hier (flamand)
J
- Jaer : année (flamand)
- Jaergetyde : saison (flamand)
- Jaerlyks : annuellement (flamand)
- Jaren : années (flamand)
- Jongedochter : femme célibataire
- Jongeman : homme célibataire
- Jonggeboren : nouvellement né
- Jongheid : jeunesse
- Jongman : jeune homme
- Jongs : dès l'enfance
- Jongste : le plus jeune
- Jongstleden : le dernier
- Jonker : gentilhomme
- Jood : juif, israélite
K
- Kadaster : cadastre
- Kadastrael : cadastral
- Kerkgenootschap : religion
- Kerkhof : cimetière
- Kerkvoogd : prélat, évêque
- Kersavond : veille de noël (flamand)
- Kersdag : noël (flamand)
- Kerspel : paroisse
- Kerstenen : baptiser
- Kieser : électeur
- Kind : enfant
- Kinderloos : sans enfant
- Kindermoord : infanticide
- Kinderschap : filiation
- Kindskind - Kleinzoon : petit-fils
- Kleindochter : petite-fille
- Kozyn : cousin
- Kraembed : lit d'accouchée
- Kraembevalling : accouchement
- Kraemvrouw : accouchée
- Kramen : accoucher
- Krygsgod : mars (flamand)
L
- Leekezuster : sœur de lait
- Lentemaand : mars (flamand)
- Leproosheid : lèpre (flamand)
- Louwmaend : janvier (en flamand)
- Lutheraen : luthérien
- Lyfrente : rente viagère
- Lyftogt : usufruit
- Lyftogten : donner un douaire
- Lyftogtenaer : usufruitier
- Lykbeggraving : enterrement
- Lykbus : urne funéraire
- Lykdienst : funérailles
- Lykkoets : corbillard
- Lykkosten : frais funéraire
- Lykstaetsie : pompe funèbre
- Lykstoet : convoi funéraire
M
- Maegschap : parents
- Maend : mois (flamand)
- Maendag : lundi (flamand)
- Maendelycksch : Mensuel (flamand)
- Maendelyks : tous les mois (flamand)
- Maenjaer : année lunaire (flamand)
- Maenmaend : Mois Lunaire (flamand)
- Maert - Maart : mars (flamand)
- Mei : May (flamand)
- Misval : fausse couche
- Moeder : mère
- Moedermoord - Moedermoorder : matricide
- Moey : tante
- Moordenaar : meurtrier
N
- Nabloed : descendants
- Naburig : voisin
- Nacht : nuit (flamand)
- Naërfgenaem : proche héritier
- Naestbestaende - Namaeg - Naverwant : proche parent
- Naleen : arrière-fief
- Nalente : fin du printemps (flamand)
- Namiddag : après-midi, PM (flamand)
- Nationaliteit : nationalité
- Naverwantschap : proche parenté
- Navrieud : proche parent
- Navrieudin : proche parente
- Navriendschap : proche parenté
- Naweek : fin de la semaine (flamand)
- Nawees : enfant posthume
- Nazaet : héritier, successeur
- Neef : neveu, cousin
- Neefschap : cousinage
- Neefsdochter : petite-nièce
- Neefszoon : petit-neveu
- Negendaegsch : de neuf jours (flamand)
- Nicht : nièce, cousine
- Nichtsdochter : petite-nièce
- Nichtszoon : petit-neveu
- Nieuwjaer : Nouvel an (flamand)
- Nieuwjaersdag : jour de l'an (flamand)
- Niewgeboren : nouveau-né
- Niewgehuwd : nouveau marié
- Noen : midi (flamand)
- Notariael : notarié
- Notariaet : notariat
- Notaris : notaire
- November : novembre ( flamand)
O
- Ochtend : matin (flamand)
- October : octobre (anglais, flamand)
- Oir : hoir, héritier
- Oirschap : hoirie, héritage
- Ombazuinen : publier au son de la trompette
- Onadelyk : roturier
- Onbedaegd : jeune
- Onderzoekkammer : chambre des enquêtes
- Onduerzaem : passager
- Onecht : illégitime
- Onechteling : bâtard
- Ongegoed : sans fortune
- Ongehuwd - Ongetrouwd : célibaire
- Ongodist : athée
- Ontzegeling : Levée du scellé
- Onverdeeldheid : indivision
- Onvettig : illégitime
- Oogstmaand : août (flamand)
- Oom : oncle
- Oomsdochter : cousine germaine
- Oomszoon : cousin germain
- Oordeel - Oordeelvelling : jugement
- Oorlogsgod : mars (flamand)
- Oppergeregt : haute-justice
- Oppergeregtshof : haute-cour
- Opvolger : successeur
- Opvolging : succession
- Oud : vieux, âgé
- Oudemannenhuis : hospice des vieux
- Ouderliefde : amour filial
- Ouderloos : qui a perdu son père et sa mère
- Ouders : parents
- Oudgrootmoeder : bisaïeule
- Oudgrootvader : bisaïeul
- Oudmoey : grande-tante
- Oudoom : grand-oncle
- Oudvader : patriarche
- Overleden : mort, défunt
- Overlevende : survivant
- Overoud : très vieux
- Overoudgrootmoeder : trisaïeule
- Overoudgrootvader : trisaïeul
- Overoudmoey : tante de l'Aïeul
- Overoudoom : oncle de l'Aïeul
- Overspel - Overspeler : adultère
P
- Paeschachten : huit jours après Pâques (flamand)
- Paeschweek : semaine sainte (flamand)
- Paesdag : jour de Pâques (flamand)
- Pakketboot - Postschuit : paquebot
- Palmzondag : dimanche des rameaux (flamand)
- Parochie : paroisse
- Pastoorshuis : presbytère
- Pater : père
- Peet - Petemoey : marraine
- Peetom - Peter - Peteröom : parrain
- Petekind : filleul, filleule
- Plaats Overlijden : lieu de décès
- Poorteren : donner le droit de bourgeoisie
- Poortery - Poorterschap : bourgeoisie
- Poostweg : grande route
- Potgeld : épargne
- Procesverbael : procès verbal
R
- Raedpensionnaris : grand pensionnaire
- Rasphuis : maison de correction
- Recht : loi
- Rechtbank : tribunal
- Rechter : juge
- Regt : droit, titre
- Reizen : voyager
- Reizer : voyageur
- Renperk : lice, carrière
- Rentenier - Rentheffer - Rentier- : rentier
- * Rentenierster - Rentheftster : rentière
- Riddersteeken : décoration
- Roomsch : catholique romaine
- Rouwsleep : convoi funèbre
- Rouwstaetsie : funérailles
- Rykdom : richesses
S
- Sabbatjaer : année sabatique (flamand)
- Sakramenstdag : fête dieu (flamand)
- Schattingregister : cadastre
- Schavot : échafaud
- Schavotteren : exposer sur un échafaud
- Scheiding : divorce
- Schipbreuk : naufrage
- Schipbreukeling : naufragé
- Schoonbroeder : beau frère
- Schoondochter : belle-soeur
- Schoonmoeder - Stiefmoeder : belle-mère
- Schoonvader - 'Stiefvader : beau-père
- Schoonzoon - Stiefzoon : beau-fils
- Schoonzuster - Stiefdochter : belle-fille
- Schrikkeljaer : année bissextile (flamand)
- Schuldig : coupable
- Schutbrief : sauf-conduit
- Schuttery : bourgeoisie armée
- Shooyer : mendiant
- Shooyster mendiante
- Sinxen : pentecôte (flamand)
- Slatmaend : novembre (flamand)
- Sprokkelmaand : février (flamand)
- Stadsgenoot : citoyen
- Stadsman : citadin
- Staetsverraed : haute trahison
- Stamgoed : bien héréditaire
- Stamhuis : famille, souche
- Stamlyst : généalogie
- Stamouders : ancêtres
- Stamrckenaer : généalogiste
- Stiefbroeder : frère consanguin
- Stiefzuster : sœur consanguine
- Strafvonnis : arrêt de condamnation
- Streek : contrée, canton
- Studeerjaren : années d'étude
T
- Teling : génération
- Togtenaer : usufruitier
- Togtenares : usufruitière
- Trouw : mariage
- Trouwboek : registre des mariages
- Trouwen : se marier, épouser
- Trouwring : anneau nuptial
- Trouwschat : dot
- Tusschenjaer : année intermédiaire (flamand)
- Tweeling : jumeau
- Tweelingbroeder : frère jumeau
- Tweelingzuster : sœur jumelle
U
- Uitlander - Uitlandsch : étranger
- Uitscheping : débarquement
- Uitsschrift : copie
- Uittrouwen : marier
- Uitvaert : funérailles
- Uitvindingsbrief : brevet d'invention
V
- Vader : père
- Vaderloos : sans père
- Vaderlyck : paternel
- Vadermoord : patricide
- Vaderschap : paternité
- Vaderstadt : ville natale
- Vassael : vassal
- Vaszitten : être arrêté, emprisonner
- Verbanneling : banni
- Verderf : perte, ruine
- Veredeling : anoblissement
- Verklaard : déclarer
- Verklaring : témoignage, déclaration
- Verkiezer : électeur
- Verkienzing : élection
- Verkryger : acquéreur
- Verloving : promesse de mariage
- Versterf : mort, décès
- Verwant : parenté
- Verzwageren : apparenté par mariage
- Verzwagering : alliance par mariage
- Vlugteling : réfugié
- Voedsterkind - Voedsterling : nourrisson
- Voltrekking (van hun huwelijk) : célébration de leur mariage
- Vondeling : enfant trouvé
- Vont : fonts baptismaux
- Voogd : tuteur
- Voogdes : tutelle
- Voorbygaende : passager
- Vreemdeling : étranger
- Vrouwen : sexe féminin
W
- Wettig : légitime
- Wijnmaand : Octobre (flamand)
- Wintermaand : Décembre (flamand)
- Woensdag : mercredi (flamand)
- Wonende te : résident de
- Woonplaats : lieu de résidence
Z
- Zaterdag : samedi (flamand)
- Zigeuner : gitan
- Zomermaand : juin (flamand)
- Zondag : dimanche (flamand)
- Zoon : fils
Voir aussi (sur Geneawiki)
- Autres lexiques